Mensenlief

‘Mama, ik gahaa.’
‘Wat ga je doen dan?’
‘Gewoon, spelen, met de anderen.’
‘Goed, maar onthoud wat we hebben afgesproken. Op tijd…’
‘…thuis, jahaaaa, weet ik allang.’
‘Mooi, veel plezier schat.’
Ze keek hem peinzend na tot hij, traag, uit het zicht verdwenen was.
Ze gunde haar kind het avontuur van de jeugd, maar bleef altijd bezorgd, want nooit zou ze vergeten hoe de wreedaards, die groot als reuzen en alom vertegenwoordig waren, ooit enkele van haar kinderen wegvoerden en haar machteloos achterlieten. Ze zuchtte. Waar was de grote geest als je hem nodig had?

‘Mam, mag ik buiten spelen?’
‘Wat ga je doen dan?’
‘Oh, samen met de andere kinderen door de steegjes, slakjes vangen.’
‘Maar dat is toch wreed? Dan komen ze nooit meer bij hun mama?’
‘Maar ik geef ze blaadjes. Dan worden ze groot. Enne… mogen ze in de glazen pul?’
‘Goed kind, maar denk er om, zes uur thuiskomen want dan gaan we….’
…eten, weet ik allang. Goed hè.’
Mama glimlachte. ‘Je bent een reus. Veel plezier hoor. ’
Ze zuchtte. Altijd voelde ze die zorg om haar kind. Dat drukke verkeer, die brede vaart.
En dan… je hoorde zoveel enge verhalen. Wie was er nog veilig tegenwoordig.

Ergens in een zinderende uithoek van de aarde zat een jongetje tussen de rokende puinhopen. Hij hoefde aan niemand meer te vragen of hij mocht gaan spelen. Boven zijn hoofd ronkte een vliegtuig. Hij merkte het niet.

Elders meldde een vijfsterren-generaal glimlachend dat er boven het oorlogsgebied 78 bombardementen waren gepleegd. Alle vliegtuigen waren behouden op de basis teruggekeerd. De missie kon tot nu toe als zeer succesvol worden gekenschetst.
Het was een forse stap op weg naar vrede en veiligheid in de regio.

Op de top van de heuvel zat de wijze en keek zwijgend naar de talloze wezens die, strompelend, op weg waren naar het goede. Even leek het leed dat zij elkaar, bewust of onbewust, aandeden, zich in zijn ogen te weerspiegelen.
Daarna strooide hij al zijn goede gedachten als vlinders over de wereld en sloot de ogen.

Willem

Waarheid

Met een vuile arm veegde de jongen het zweet van zijn voorhoofd. Alle spieren van zijn dunne, blote benen, die onder zijn korte broek uitstaken, stonden gespannen. De kleine schoudertas bungelde als een dood dier langs zijn lijf. Hij was moe, had nog maar nauwelijks besef van tijd. Eindelijk was daar de rivier. Nu zou hij een doorwaadbare plaats moeten vinden. Even zochten zijn ogen de overzijde af. Daarna sloeg hij, linksaf, het smalle pad langs het water in. Tegen het einde van de avond zat hij aan de oever en keek met half toegeknepen ogen naar de lucht die allengs roze was gekleurd en zich spiegelde in het warrelende water. Bomen en struiken werden tot silhouetten.
Weer tuurde hij naar de overzijde. Was daar een vuur? Was dit zijn bestemming? Wel, in elk geval was het een slaapplaats. De oversteek kon hij hier wel wagen. De stroom was kalm en er waren voldoende rotsen. Voorzichtig ging hij het water in. Aan de andere oever stond een kleine, uit takken opgetrokken, hut. Ervoor stond een magere man met een lange grijze baard en slechts gekleed in een lendendoek.
‘Welkom,’ zei hij met krakende stem en wees hem een plaats aan het vuur. Om hen heen heerste duisternis. De jongen luisterde naar de bekende, altijd fascinerende oerwoudgeluiden. De grijsaard had zijn karig maal met hem gedeeld. Tijdens het eten had hij de jongen gevraagd naar zijn bestemming. ‘Ik ben op zoek naar de waarheid,’ had de jongen gezegd. ‘Ik weet onvoldoende maar werd geleid op dit pad.’
De grijsaard had bedachtzaam geknikt. ‘Zo gaat dat soms. Morgen de rest, eerst slapen.’
Ze waren ontwaakt bij het eerste licht. Nadat ze wat gegeten hadden, zaten ze aan de rivier en keken in de eeuwig voortkabbelende stroom. ‘Hoe bent u hier terechtgekomen,’ vroeg de jongen nieuwsgierig. Bent u een goeroe?’
De man schudde zijn hoofd. ‘Ik had een zaak in de stad en was tamelijk welgesteld. Maar ik wilde meer, werd te overmoedig en begon te speculeren. Dat had ik beter kunnen laten.’ Hij haalde diep adem. ‘Mijn kapitaal verdampte en werd tot een schuld. Geen grote, maar ik wist niet hoe deze in te lossen en ben gevlucht. Hier kwam ik tot rust en leerde van de rivier dat het aards bestaan niet meer is dan een macaber spel.
Toen besloot ik mijn naam en oude bestaan af te zweren en de rest van mijn leven aan mijn zielenheil te wijden. En jij, kleine waarheidszoeker, wat is jouw verhaal?’

De jongen wendde zijn blik naar hem toe en vroeg: Bent U Nytia Balshakar?
De man knikte verbluft. ‘Dan heb IK mijn waarheid gevonden en U heeft een prachtige mogelijkheid uw leven een stralend nieuw begin te geven,’ zei de jongen met een lachje.’
‘Hoe bedoel je?’
De jongen opende zijn schoudertas en haalde er een incassopapier uit. ‘Door deze schuld te voldoen vóórdat u zich aan uw ziel wijdt.
De zon schitterde en de rivier leek te glimlachen in haar gouden stralen.

Willem

Dag tuin.

De milde zonnestralen zochten zich een weg door de inmiddels vergeelde bladeren van de esdoorn. De hibiscus, nog volop in bloei, herbergde tal van kruisspinnen waarvan de wonderlijk mooie, maar dodelijke webben zachtjes wiegden op de tonen van de lauwe westenwind.
Hoog boven dit gevaar cirkelde een libelle en streek neer op de witte vensterbank om zich te koesteren in weldadige warmte. Rond de vijver en op het smalle, bemoste tuinpad, dat van het huis, via de schuur, naar het kleine huisje achter in de tuin kronkelde, lagen reeds de bruine bladeren die aangaven dat het misschien nog wel even zomer was maar dat de herfst onweerstaanbaar en onomkeerbaar was begonnen. De oude man manoeuvreerde zijn rollator tussen de half verrotte paaltjes die aan weerskanten het pad markeerden. Voorzichtig nu, want bladeren maken glad en een valpartij kon hij zich niet veroorloven. Voetje voor voetje schoof hij langs de vijver en keek naar de daaromheen staande planten die inmiddels rijk werden geflankeerd door grassen, zevenblad en paardenbloem. Wat bloeiden de goudsbloemen, en daar tussendoor de veelkleurige violen, nog uitbundig, was het niet prachtig? Met zijn benige hand streelde hij zacht de ranke takken van de spirea, die hij 24 jaar geleden zelf nog had gepland. Een aantal jaren daarna had hij hem tot de grond toe afgeknipt omdat hij de vijver moest plaatsen. Daarna vreesde hij maanden lang dat de struik het niet zou halen. Maar ineens zat de groei er weer in en in het voorjaar stond hij wit besneeuwd te bloeien als nooit te voren. Hoe lang stond dat tuinhuisje er ook alweer? Moeizaam rekende hij terug. Dat moest 1979 zijn geweest. Dan stond het er dus al bijna 30 jaar. Hij herinnerde zich nog dat hij het tegelplateau zorgvuldig had gelegd, steeds kijkend of het wel waterpas was. Toen het huisje eenmaal stond had hij het in een prachtige honingkleur gebeitst. Later werd de kleur donkergroen met een vleugje rood. Goedkeurend klopte hij op het houtwerk. Het huisje stond weliswaar een beetje scheef maar het kon best nog wel een paar jaar mee. Als de bewoners het lieten staan natuurlijk, bedacht hij met een schokje. Ach ja, dat zou toch wel? Op dat moment viel een groot esdoornblad precies op het randje van zijn bril. Hij pakte het blad beet en bekeek het nauwkeurig alsof hij elke nerf, elke kleurschakering tot diep in zijn ziel in zich wilde opnemen. Alles gaat voorbij, dacht hij met een vleugje triestheid. Dit blad, deze tuin, dit huis waar ik zo lang woonde, dit leven … mijn leven. Konden anderen ook maar enigszins bevroeden wat het betekende voor een oudere om de geliefde en de geliefde plekjes op een dag te moeten loslaten? Via het smalle grindpad wilde hij zich juist een weg tussen de lavatera, de vlier en de vlinderstruik banen toen hij werd opgeschrikt door de ongeduldige stem van zijn zoon.
“Kom je pa, het is nu echt tijd om te gaan!” “Nu al? maar ik heb mijn rondje nog niet af”, wilde hij zeggen. Maar hij zweeg, want zijn zoon kon nogal kortaangebonden doen als hij zo langzaam deed. Kijk, hij sloot de achterdeur al. Dit was het dan. Met stille tegenzin zette hij zich op de plaats naast de bestuurder en bedacht zich dat er bij de zorginstelling ook een flinke tuin was. En misschien zouden ze binnen wel veel planten hebben. Maar toch, maar toch… Toen de auto zich in beweging zette: mompelde hij bijna onhoorbaar: “dag tuin”. En hij bleef onafgebroken kijken… kijken… kijken…tot de auto de bocht om ging en zijn geliefde plekje definitief aan zijn zicht werd onttrokken.
Willem

Hoe Plato’s ideeënleer tot stand kwam

Gezellig zaten ze in het warme zonnetje en keken naar de wolken die langs hen heen naar verre oorden dreven.
‘Hoe was dat ook weer met die theorie van jou?’ vroeg God (van alle tijden) aan Plato (ca. 427 – 347 voor Christus).
Plato woelde met zijn rechterhand in zijn baard en knipte met zijn linkervinger een stukje te dicht bijgekomen wolk weg. ‘Bedoelt u de ideeënleer, Heer?’ ‘Ja die, ik was de naam even vergeten, bij wijze van spreken dan’, mompelde God enigszins afwezig, want hij was juist bezig met het bezweren van wat relletjes in Indonesië, India, Irak en Amsterdam-Osdorp.‘Dat was een verhandeling over het feit, dat van alle dingen op aarde een perfecte, universele blauwdruk bestaat. Zo bestaat er bijvoorbeeld een blauwdruk van het perfecte paard. Alle paarden op de aarde, hoe verschillend ook, zijn daar van afgeleid. En zo is dat met alle onderwerpen die je maar kunt bedenken,’ zei Plato ijverig en hij kuchte zacht om zijn trots te verdoezelen.
‘Ah ja, ik weet het weer,’ zei God, ‘blauwdruk. Maar dat ultieme paard en die andere perfecte blauwdrukken, wie heeft die dan uitgevonden?’ ‘Eh, U toch?’ fluisterde Plato en keek vanuit zijn ooghoeken op naar de meester die één oneindige vinger uitspreidde over de oceaan en een storm temperde die wat al te eigenmachtig de oevers van verre kusten beukte.
‘Is het werkelijk? Oh, je bedoelt de schepping, toen ik van al die afzonderlijke ideeën tastbare dingen heb zitten fröbelen. Ach, wat is dat alweer lang geleden. En dan te bedenken dat het slechts een examenstuk was voor de hogere Godenschool. Ik herinner me nogal wat kritiek op het goed en kwaad principe. Mijn leraren verwachtten daar niets van. Jongen, zeiden ze: je KAN je personages geen vrijheid geven, dat loopt helemaal spaak. Soms denk ik wel eens: ze hadden gelijk, ik heb er een smak werk aan.’
Plato keek wat schuw naar de meester op, die plotseling een merkwaardig zacht licht begon uit te stralen dat zich tot in het oneindige uitbreidde. ‘Kijk maar even de andere kant op,’ zei God zacht. ‘Ik moet even mijn gemoed luchten.’
‘Maar Heer,’ waagde Plato, ‘wil dat zeggen dat u een fout in uw concept heeft gemaakt?’ God glimlachte zodat het zonnen en sterren regende over de wereld. ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik blijf geloven in de vrije wil’. Het alternatief zou zijn dat mensen robots worden, die alleen uitvoeren wat ik voorschrijf. Nee, de mens zal het moeten doen met zijn eigen verantwoordelijkheid opdat hij uiteindelijk in vrijheid voor het goede kiest. Niemand kan zich achter mij verschuilen, maar dat maakt de keuze wel waardevoller.’ En wie mij nodig heeft, kan altijd op mij rekenen.
Het bleef een tijdje stil. Toen zei God zacht: ‘Ik kan me nog herinneren dat ik jou die ideeënleer inblies, je was vier jaar en het leek me wel een leuke filosofische oefening voor je.’
Plato keek strak voor zich uit. ‘Vier jaar heer?’ vroeg hij toonloos. ‘Vier jaar’, zei God. ‘Het was een aardig beginnetje. Weet je, je zou die theorie eens wat meer uit moeten werken. Als je hulp nodig hebt, dan roep je maar.’ Toen, met een machtig gebaar van zijn arm trok hij een prachtige sterrenhemel over de wereld. En alles was vredig en zacht.
Meer weten over de ideeënleer

Willem